En altijd maar verlangen – De liefdesoorlog van mijn ouders: ‘Het is nooit te laat voor een gelukkige jeugd’
Frénk van der Linden (63), journalist, schreef een boek over de scheidingsoorlog die veertig jaar tussen zijn ouders woedde en die door niemand werd gewonnen. In honderd brieven aan zijn ouders vertelt hij het verhaal van een onhoudbaar huwelijk, de verwantschap tussen liefde en haat en de macht van angst.
“Patat, en snel wat, verdomme!’ riep mijn vader Jan vanuit de cabine van zijn vrachtauto naar de frietkraam in Alkmaar. Hij en zijn bijrijder Bert hadden net een lading bloembollen opgehaald in de kop van Noord-Holland. Ik zat naast hen en zag hoe de groep wachtende mensen uiteenweek, alsof Mozes de zee spleet. Twee minuten later kwam de patatboer trillend met de bestelling aangesneld en mijn vader en Bert lachten zich het schompes. Voor hen was dit een grote grap. Niemand maakte bezwaar tegen mijn vaders voordringen, niemand wees hem op fatsoen. Dit is wat hij met mensen deed: ontzag afdwingen met zijn grote bek.
Hij was mijn held. Ik keek bewonderend toe hoe hij iedereen om zijn vinger wond en altijd het middelpunt was. Mijn vader was voor niemand bang. Althans dat dacht ik.
Net zoals ik lang heb gedacht dat ik onschendbaar was. Wie maakte mij wat, de grote interviewer en journalist? Ik drukte in interviews verbaal armpje met ministers, de top van het bedrijfsleven en wereldleiders. Net zo makkelijk. Kwam ik op een borrel of receptie, dan straalde ik uit: jongens ik ben er hoor, nú wordt het gezellig. Ik had de bravoure niet van een vreemde.
Waarom deed ik me stoerder voor dan ik was? Van die houding heb ik me de rest van mijn leven maar mondjesmaat weten te verlossen. Twee zielen in één borst: enerzijds bleef ik me met talent voor zelfminachting de sukkel voelen waarvoor ik lang werd uitgemaakt, anderzijds streefde ik vol overtuiging naar niks minder dan journalistiek heldendom. (Uit: En altijd maar verlangen)
Ik vroeg toenmalig minister Zalm eens waarom hij, de machtigste minister van Financiën sinds de Tweede Wereldoorlog, bij het handen schudden van die vochtige palmen had. Er zat bij debatten ook altijd zo’n stressig trekje in zijn kaken. ‘Ik voelde me thuis altijd onzeker,’ zei hij. ‘Mijn broer was veel slimmer dan ik. Hij verkoopt nu gymschoenen op de markt en ik ben het die het in het kabinet voor het zeggen heeft als het om de centen gaat. Maar ja Frénk, dat is toch gewoon één groot minderwaardigheidscomplex.’ Daar kon ik natuurlijk zo mijn handtekening onder zetten, maar het heeft een tijd geduurd voor me dat begon te dagen. Ik was zelf immers voor niets of niemand bang. Toch?
Maar nu zit ik hier, met een boek op mijn naam waarin ik alles heb opgeschreven dat ik niet durfde te zeggen. Professioneel wierp ik mensen zonder blikken of blozen alle mogelijke kritische vragen voor de voeten, maar mijn vader moest eerst doodgaan voor ik bij machte was hem weerwoord te geven. Nergens bang voor? Ik vind mezelf een behoorlijk laffe zak eigenlijk.”
Het leven had minder wreed mogen worden georganiseerd, vinden jullie niet? Mensen kunnen het slechts achteromkijkend begrijpen, terwijl het voorwaarts moet worden geleefd. En hoe goed we ook nadenken over wat in het verleden ligt: zelfs de belangrijkste ervaringen in ons korte bestaan kunnen tot het eind der tijden raadselachtig aanvoelen. (Uit En altijd maar verlangen)
Wapenfeit
“Er ging in pa’s leven bijna geen dag voorbij dat hij niet uitgebreid memoreerde hoe zeer alles de schuld was van mijn moeder. Zelfs toen zijn zoontje Benno uit zijn tweede huwelijk verongelukte, dreunde hij de oude riedel van vingerwijzen weer op: ‘Als je moeder niet was weggegaan, was ik niet hertrouwd, was Benno niet geboren en was hij ook niet doodgegaan.’ Zo simpel was het. En niemand die hem tegensprak.
Ik heb lange tijd gedacht dat de scheiding van mijn ouders heel overzichtelijk was. Mijn moeder Erica koos voor een andere man en verliet ons toen ik twaalf was. Pa, die hardwerkende mannetjesputter, bleef verwond achter. Er was hem groot onrecht aangedaan, daar liet hij zelf ook geen twijfel over bestaan. Ik was er als de kippen bij om zijn kant te kiezen. Ook ik schoot in een overlevingsstrategie waarin woede de beste bescherming leek tegen verdriet.
Mede namens mijn zusje Désirée schreef ik de echtscheidingsrechter een brief. Daarin deed ik overtuigend verslag van alle manieren waarop mijn moeder ons groot leed had berokkend. We wilden haar nooit meer zien. Niemand wist van deze brief af, dit wapenfeit mag ik helemaal op mijn conto schrijven. Ik vond mezelf een tijd lang een hele vent, omdat ik al zo jong korte metten had gemaakt met de situatie, maar het is de grootste fout van mijn leven gebleken. We schrijven 1979 en we behoorden tot de eerste kinderen die na de scheiding aan de vader werden toegewezen. Mijn zus en ik zouden mijn moeder tien jaar niet meer zien.
‘Désirée en jij lagen op bed. Ik zat alleen in de huiskamer. Toen dacht ik bij m’n eigen: zo, Jan van der Linden, dit is je overkomen, dit kan je niet verdragen, het moest maar over zijn.’
‘Had je ook een plan hóé?’
‘De gaskraan opendraaien.’
‘Terwijl wij boven lagen?’
‘Ja. En dan waren jullie ook weg geweest.’ (Uit: En altijd maar verlangen)
In dat eerste decennium na de scheiding was ik volstrekt solidair met het luidruchtige slachtofferschap van mijn vader. Zoals iedereen om ons heen dat was. Niemand haalde het in zijn hoofd aan Jan van der Linden te opperen dat er misschien twee kanten aan een verhaal zitten. Ik verscheurde consequent de brieven die mam ons al die jaren bleef schrijven. Demonstratief, zodat pa zou zien hoe goed ik hem steunde. Ik hield zielsveel van hem.
Liefde, ook die van een zoon voor zijn vader, kent vele verschijningsvormen. Nu denk ik: het was toen eigenlijk een hunkering, een verlangen door hem gezien te worden. Dat had ik toen allemaal niet door natuurlijk. Ik bewonderde juist de branie die hem zo typeerde, maar die ook afstand schiep tussen hem en anderen. Ik was geïmponeerd door zijn stelligheid en zijn allesverpletterende zelfverzekerdheid. Mijn vader leek voor niemand bang en zo wilde ik ook zijn.
Toen hij me jaren later vertelde over zijn vader, Dorus van der Linden, ook wel ‘de dictator’ genoemd, begreep ik hoezeer we gevangen zaten in hetzelfde mechanisme. Mijn vader liet zich door de zijne uitbuiten als chauffeur in hun transportbedrijf. Alle bravoure verdween als sneeuw voor de zon als mijn opa mijn vader opdroeg lange dagen voor weinig geld te maken. ‘Waarom zei je er nooit iets van, pa?’ vroeg ik hem later eens. ‘Angst, jongen’. Pa was bang geweest dat zijn vader hem voor straf weg zou houden bij zijn moeder, van wie hij zielsveel hield.
Wat had je toch weerhouden van rebelleren tegen dictator Dorus? ‘Als ik stennis had gemaakt,’ antwoordde je, ‘had hij me de toegang tot mijn moeder ontzegd. En er was niemand ter wereld van wie ik zoveel hield. Ze is al jaren dood, maar ik denk nog elke dag aan haar.’ Ik vond het een antwoord van niks. Je sidderde voor je vader, je liet je chanteren met je eigen angst. (Uit: En altijd maar verlangen)
Zelfminachting
De geschiedenis herhaalt zich, zoveel is duidelijk. Ik heb geen kinderen en heb daarmee een spaak in het wiel gestoken. Natuurlijk is het niet gezegd dat mijn kinderen hetzelfde zou zijn overkomen, maar mijn angst daarvoor heeft wel meegespeeld. Ik vond mijzelf lange tijd geen lief mens, ik gunde niemand een vader als Frénk van der Linden. Ik had mijzelf nog niet vergeven wat ik mijn moeder had aangedaan en voelde een enorme zelfminachting. Dat is gelukkig gaan helen, al blijft het wel een worsteling.
De brieven aan mijn ouders en het boek dat eruit voortkwam, zijn de vruchten van de vraag of de scheidingsoorlog tussen mijn ouders door iemand voorkomen had kunnen worden. Het antwoord is even voor de hand liggend als ook confronterend: stop maar met comfortabel vingerwijzen, want er is niet één schuldige. Niet mijn vader, niet ik met mijn brief aan de rechter en ook niet mijn moeder. Ik heb dat mijn vader nooit voor de voeten durven werpen en dat spijt mij nu. Tot aan zijn laatste ademtocht ben ik bang voor hem geweest, al hield ik mijzelf voor dat het simpelweg te laat was hem
ermee te confronteren. Maar ik had het wel zelf zo laat gemaakt natuurlijk.
Nu sta je tegenover ons in de kamer. Ik een stap, jij een stap. Ik een stap, jij een stap. Je opent je armen. Ik leg de mijne om je schouders en trek je naar me toe – ik wil niet anders. Désirée gooit zich tegen ons aan. Hoeveel verhalen, argumenten en redeneringen nog zullen volgen, doet er plotsklaps niet meer toe. Mijn neus snuift jouw geur op. Die ene, niet in woorden te vatten geur. Zo ruikt alleen mijn moeder. (Uit: En altijd maar verlangen)
Het besef dat de zaak genuanceerder lag dan we vroeger volhielden, stak rond mijn twintigste zo nu en dan al de kop op. Ik deed mijn eerste ervaringen op in de liefde en ondervond aan den lijve dat zelfs de pietluttigste ruzies met een partner een gedeelde schuld kennen. Onder aanmoediging van mijn toenmalige vriendin ontmoette ik mijn moeder op mijn 22ste weer. We sloten elkaar meteen in de armen en ik werd overspoeld door een soort oergevoel van bij haar horen. Stukje bij beetje hoorde ik háár verhaal over de kilte en eenzaamheid in haar huwelijk en over die andere man die haar wél zag staan. Liefst had zij geen keuze gemaakt, maar dat was in die tijd ondenkbaar. ‘Waarom mag een vrouw wel van meerdere kinderen houden, maar niet van twee mannen?’ vroeg ze me jaren later. Ik moest haar het antwoord schuldig blijven.”
‘Mam, wat hield jou overeind in al die jaren dat Désirée en ik je niet wilden zien?’
‘Ik zei iets tegen mezelf, iets wat ik voortdurend bleef herhalen, iets wat me kracht gaf. Waar ik het had gelezen, weet ik niet meer. Het kan zijn dat ik het zelf had verzonnen. Kinderen zijn niet van je, en niet voor je – ze zijn alleen maar door je.’ (Uit: En altijd maar verlangen)
Mentale iglo
“Mijn moeder en ik deden ons best de verloren jaren in te halen, maar ik spaarde haar ook. Ik wilde niet confronteren, geen kritische vragen stellen, geen oude wonden openrijten, haar niet tonen hoeveel pijn haar vertrek mij had gedaan. Ik had haar immers al zo veel aangedaan door haar te verstoten. Ik danste netjes om de heikele punten heen, het was mijn tweede natuur.
Ik noem dat wel eens mijn ‘mentale iglo’. Daarin trok ik mij sinds mijn jeugd terug en het was er wonderwel comfortabel. Ik had niet eens door hoe ijzig koud het om mij heen eigenlijk was, laat staan dat ik me afvroeg of die kilte wel normaal was. Pas jaren later dacht ik: die voor de buitenwereld zo joviale pa, die thuis alle ruimte innam met zijn verbittering, heeft die ooit aan mijn zusje en mij gevraagd: ‘Jongens, hoe gaat het met júllie?’ Het kwam niet in hem op het te vragen en het kwam lange tijd niet in mij op dat hij dat wel had moeten doen.
Ik merkte de kilte in mijn leven pas op, toen zij verdween. Het was de dag dat mijn ouders zich na veertig jaar met elkaar verzoenden. Ik had er vaak op aangestuurd sinds bij mijn moeder alzheimer werd vastgesteld. ‘Pa, de tijd dringt. Maak het toch alsjeblieft goed met mam. Je kunt toch niet altijd boos blijven?’ Ik had net een documentaire over hen afgerond [‘Verloren Band’ (2009) – red.] waarin mijn ouders los van elkaar hun verhaal deden. De film eindigt met de stellige weigering van mijn vader Erica te ontmoeten. ‘Ik ga nog liever dood.’
Tot mijn verbazing bedacht hij zich enkele weken later. Uiteraard onder zijn voorwaarden: Erica was toentertijd bij hém weggegaan, dus moest zij naar hem terugkeren. In zijn huiskamer vielen de twee elkaar na al die jaren in de armen en even later zaten ze samen op de bank, hun vingers verstrengeld. Hoewel mijn moeder tot haar dood getrouwd bleef met haar tweede man, was duidelijk dat ze altijd óók van mijn vader was blijven houden. En hij van haar.”
Hij had zich midden in de huiskamer geposteerd, met beide handen plat op zijn borst. ‘Ik ben nog nooit zo verdrietig geweest als toen jij bij me wegging. En…’ Een diepe zucht. ‘En ik ben verdomme nog nooit zo blij geweest als nu jij hier weer staat.’ Mam sloeg haar hand voor haar mond, en jullie vielen elkaar ter plekke in de armen. (Uit: En altijd maar verlangen)
Huilebalk
“De drie uren die hun hereniging duurde, huilde ik onafgebroken. Dat deed ik nooit en nu kon ik er niet mee stoppen. Het was een niet te stelpen stroom smeltwater die zich een weg naar buiten baande. Een verrukkelijk verdriet, een bevrijding. Dat is nu zo’n tien jaar geleden en tot op de dag van vandaag is het alsof ik alle niet gehuilde tranen nog aan het inhalen ben. Kun je nagaan hoeveel ingeslikt verdriet dat moet zijn. Ik ben een sentimentele jurk geworden. Ik raakte vandaag op het station ontroerd door de gedachte dat iemand zijn ziel en zaligheid heeft gestoken in het ontwerp van een mooie NS-kaartautomaat. Zó erg is het nu met me gesteld.
De verzoening van mijn ouders is, naast mijn geboorte, de belangrijkste gebeurtenis uit mijn leven geweest. Een wedergeboorte. Er is een nieuwe, emotionelere, Frénk bijgekomen die ik zelf ook nog moest leren kennen.
Nee pa, nee mam, mijn liefdes zijn niet bepaald door jullie leven, jullie afscheid, jullie verzoening. Hoezeer ik ook ben gebutst, verwarmd, getekend, opgetild door alles wat ik met jullie heb meegemaakt. Volwassen worden is je ouders de schuld geven van wat fout gaat in je leven; volwassen zijn lijkt me het besef dat je het vooral bij jezelf moet zoeken. (Uit: En altijd maar verlangen)
Van iglo-bewoner naar huilebalk. Ik zal toch op een dag wel ergens in het midden uitkomen? Misschien komt de ultieme afsluiting van wat er gebeurd is wel nooit, blijft die knagende twijfel aan mijn eigen rol erin soms toch terugkeren. Vaak genoeg weet ik dat ik maar een kind was dat op die leeftijd onmogelijk helemaal autonoom kon zijn in zijn handelen. Mijn vader had ons naar mam moeten schoppen, hoe gekrenkt hij zelf ook was. Hij had niet mogen toestaan dat we meegingen in zijn haatcampagne en onze moeder verstootten. Dat wéét ik heus wel, maar soms denk ik toch: wat een klootzak was ik. Je ziet: zo hardnekkig nestelt de smerigheid van een vechtscheiding zich in een mens.
Het idee de brieven aan mijn ouders te bundelen ontstond drie jaar terug, na de dood van mijn vader. Mijn moeder was vijf jaar daarvoor al gestorven en sindsdien schreef ik haar. Dat vloeide voort uit de dagboeken die ik sinds mijn adolescentie bijhoud en waarin ik me direct tot haar begon te wenden. Ik stelde haar de vragen die ik nog bij me droeg en vertelde haar alles wat ik nog op mijn hart had. Onderdeel van de rouwverwerking van haar dood, dacht ik. Dat het ook de verwerking van mijn eigen jeugd was, was me toen nog niet helemaal duidelijk.
Het voelt zuiverend om mijn eigen clichés te onderzoeken, en me eindelijk te wagen aan een andere kijk op jullie, op onze geschiedenis, op mijn leven. Nu al vraag ik me af wat ik over vijf of tien jaar in de achteruitkijkspiegel zal zien. Mettertijd verkleurt mijn blik ongetwijfeld weer. Het is nooit te laat voor een gelukkige jeugd. (Uit: En altijd maar verlangen)
Het ging om pakweg twaalf, vijftien brieven. Een handvol daarvan publiceerde ik in de Volkskrant, de rest verdween in een la. Een paar jaar later overleed ook mijn vader. En zie: prompt kwam een nieuwe brievenstroom op gang. Mijn vrouw Mylou stimuleerde me er een boek van te maken; ook mijn zus Désirée was erg vóór. Beiden hadden het gevoel dat veel mensen het nodige zouden herkennen, dat de brieven iets troostends hadden, anderen tot steun konden zijn. Ook omdat ze verder gingen dat het bezweren van verdriet. Het werd een zelfonderzoek en tegelijkertijd een onderzoek van het huwelijk waaruit ik was voortgekomen.
Ik ben enkele maanden geleden gestopt met de brieven aan mijn ouders, omdat ik, zonder dat ik het goed kan beargumenteren, iets afgeronds voelde, een zekere rust. Zo van: ik heb gezegd en gevraagd wat ik wilde zeggen en vragen, ik heb iets van me afgeschud. Ik voel op dit moment een vrede die ik lang niet had.”
Tekst: Aranka Klomp